
Nederland verdiende als
kolonisator niet alleen geld met specerijen, maar ook met opium. Daarmee
betaalde het zijn koloniale oorlogen.
In de Maand van de Verzwegen
Geschiedenis betoog ik dat dat óók in de geschiedenisboeken
moet komen.
Nederland runde
eeuwenlang een drugskartel (en betaalde er zijn oorlogen mee)

Tijdens onderzoek in een bibliotheek op Bali deed ik twee historische
ontdekkingen die nauw met elkaar zijn verknoopt:
dat de Nederlandse overheid in Oost-Indië gedurende eeuwen op grote
schaal in opium handelde;
en het haast onvoorstelbare feit dat de overheid met de winst van deze
handel de koloniale veroverings- en bezettingslegers financierde.
Het verrassendst
was het feit dat alle moderne boeken zwijgen over de Nederlandse opiumhandel
in Azië.
Uit de bibliotheek op Bali bracht ik in 1984 deze basiskennis mee: in
de VOC-tijd en onder koning Willem I handhaafde de overheid het
monopolie op de opiumhandel
in Oost-Indië steeds strikter en in een steeds groter gebied. De
winst op opium was namelijk de
voornaamste bron van
contant geld voor soldij van militairen en ambtenaren.

De Nederlandse
geschiedenisboeken vermeldden over dit alles niets. Bij navraag onder
bevriende geleerden wisten ook zij hierover niets.
Hoogst verbaasd heb
ik vervolgens om allerlei redenen met grote haast de Nederlandse opiumgeschiedenis
geschreven, vooral om niet
langer een van de weinigen
te hoeven zijn die deze verschrikkelijke geschiedenis van opium en oorlog
nog kende.
Hoe ik op Bali
terechtkwam
Ik was in eerste instantie
op Bali om een boek te schrijven over de bloedige Nederlandse verovering
van het eiland in 1906. Ik huurde
met mijn gezin een
huis aan zee. Onze huisbaas, Pak Kompyang, was doof aan één
oor, een overblijfsel van een verhoor door
Nederlandse
militairen in 1946. In een mengelmoes van Engels, Indonesisch en Nederlands
praatten we over het land, de geschiedenis,
de kolonisatie.
Hij vertelde me dat in Singaraja een bibliotheek stond die al in de
koloniale tijd werd geroemd als de beste Nederlandse bibliotheek

buiten Java.
Op een volmaakte dag bracht Kompyangs chauffeur ons door de heuvels
naar Singaraja. Het naambord, de tuin en het
gebouw van de Kirtya Liefrinck-van der Tuuk-bibliotheek waren groter
dan verwacht en goed onderhouden. Het voornaamste bezit:
een grote verzameling antieke Balinese boeken, geschreven op palmblad.
De vriendelijke bibliothecaris sprak uitsluitend Indonesisch, een taal
waarin ik net kon groeten en bedanken. Hij bracht me naar een bijgebouw
met de Nederlandse boekerij. Een wand was deels gevuld met het Tijdschrift
voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde,
vanaf 1860 verschenen in Batavia. Een andere wand stond vol Bijdragen
tot de Taal-, Land- en Volkenkunden van Nederlandsch-Indië.
Hier zat ik in 1983 aan een lange tafel in het midden van een aangenaam
koele en ruime kamer, de wanden bestonden uit kasten
vol boeken - tussen openstaande ramen en deuren met uitzicht op de tropische
lucht. Totaal passief zat ik tussen de volle boekenkasten.
Waar te beginnen?
Er woei een bries door de kamer. Eindelijk nam ik een boek uit de kast:
deel 1 van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Neêrlandsch-Indië (1853). De kartonnen band was vergeeld
en bespikkeld met wormgaatjes waarvan sommige tot diep in het
boekblok waren doorgedrongen.
In de inhoudsopgave sprong meteen een artikel van 140 bladzijden over
de opiumhandel in Nederlandsch-Indië in het oog.
Het oudste drukwerk in de bibliotheek dat ik als eerste oppakte, bevatte
een uitvoerige studie van 250 jaar Nederlandse opiumhandel,
vanaf de vroege VOC-tijd tot onder de koning.
Ik had gehoopt in de bibliotheek meer over de verovering van Bali door
Nederland te weten te komen, maar stuitte op de opiumhandel
door de Nederlandse staat. Een heel andere, veel invloedrijkere geschiedenis.

Het verborgen
belang
Het hield me
weken bezig. In de bibliotheek betekende alleen al het lezen van de
inhoudsopgaven van de negentiende- en vroeg-twintigste-
eeuwse tijdschriften een stoomcursus door de studies van vijf generaties
wetenschappers, ambtenaren, militairen en andere experts van
Oost-Indië. In elke bestudeerde periode - vanaf 1600 tot 1940 -
was opium een veelbesproken onderwerp.
Terug in Nederland verdiepte ik me verder in de oorlog op Bali. De koloniale
marine was in de negentiende eeuw bij de noordkust van
Java vaak in gevecht met schepen van het toen nog zelfstandige Bali.
Niet langer de bondgenoot die vanaf de zeventiende eeuw een
stroom mensen in slavernij aan Batavia had geleverd, was Bali nu voor
de Nederlandse overheid een knooppunt van handel in wapens
en opium.
De strijd om de verovering van Bali kostte in 1906 honderden Balinezen
het leven. Het drama wordt jaarlijks op 20 september met officiële
bijeenkomsten en aandacht in de pers herdacht. In Nederland is dit drama
- zoals voor meer koloniale geschiedenis geldt - compleet vergeten.
Het raadsel was: wat bewoog de Nederlandse overheid om Bali te veroveren?
Volgens de toeristische gidsen wilde de koloniale overheid
de grenzen afbakenen en het traditionele recht van de Balinezen om gestrande
schepen te plunderen afschaffen. Maar er speelde duidelijk
een verborgen belang: opium.
Zo kwamen de
twee geschiedenissen samen.
De koloniale
bibliotheken in Nederland bevatten overvloedige bewijzen van de sleutelrol
van het opium in de geschiedenis van
Nederlands-Indië én van de samenhang van de staatsopiumhandel
en de voortgaande veroveringen in de buitengewesten.
Kritiek hierop was niet welkom, las ik ook. De hoofdredacteur van het
Bataviaasch Nieuwsblad, J.F. Scheltema, verloor zijn baan en
positie in de samenleving door zijn kritiek op de opiumpolitiek.
In 1902 schreef hij: Het lag geheel in de lijn der opiumpolitiek
die als het eerste dat onder het gezag der Nederlandsche vlag te Kota
Radja
in Atjeh nodig was, niet een kerk deed verrijzen of een school of enige
andere instelling van openbaar nut, maar een opiumkit!
Het geld gaat boven de beteugeling der volkszonden en daarom hebben
wij tweehonderd jaar lang de neiging tot amfioengenot bij de
bevolking van Java en Madoera (en in de gehele archipel) laten wortelschieten
en aangekweekt.
Een boek over
de opiumhandel
De vondsten
over de opiumhandel lagen in openbare bronnen voor het grijpen. Maar
langzaam drong het tot me door dat ik als eerste
in mijn eeuw een overzicht
van 350 jaar Nederlandse opiumhandel in Azië had ontdekt.
In overleg met mijn uitgever - Stefan Landshoff (1950-2000) van In de
Knipscheer - begon ik aan een boek over de Nederlandse
opiumhandel in Azië. In de bibliotheken van het Tropeninstituut,
de Universiteit van Amsterdam en het Koninklijk Instituut voor Taal-,
Land- en Volkenkunde
in Leiden toetste ik de op Bali ontdekte opiumgeschiedenis aan recente
boeken.
En groot was mijn verbazing dat in de vele boeken en publicaties die
in Nederland na 1950 over Oost-Indië waren verschenen,
de lucratieve opiumhandel in Azië soms vluchtig werd genoemd, maar
verder werd doodgezwegen. Het zwijgen wist het verleden uit
te wissen alsof het nooit gebeurde.

Wat Nederland
precies deed
Want wat was
die geschiedenis? Al in de beginjaren van de VOC in de zeventiende eeuw
namen VOC-kapiteins vanuit Turkije,
Perzië en vooral India kisten opium mee naar het oosten. Uitsluitend
voor de handel, nooit voor eigen gebruik. Een belangrijk deel
werd gebruikt als betaalmiddel voor specerijen elders in Azië,
bijvoorbeeld voor zwarte peper in Cochin in India.
Met de opiumwinsten
werden soldaten en klerken betaald
Al in 1613 vervoerde
de VOC zon 200 ponden amfioen naar de Molukken. Nadat Cornelis
Speelman in 1677 grote delen van
Midden-Java had veroverd, eigende de VOC zich daar het alleenrecht op
de import van opium toe. Chinese pachters kochten het, om die
op hun beurt aan de consument te verkopen.
Deze relatie zou twee eeuwen standhouden. Zowel de Nederlandse overheid
als de pachters verdienden kapitalen aan de kleinverbruikers.
De opiumbaten leverden direct kasgeld op waarmee soldaten en klerken
werden betaald.
Een financieel
fundament
Maar ook nadat
de VOC in 1800 van het toneel verdween, bleef de opiumhandel een belangrijke
bron van inkomsten. In 1826 besliste
koning Willem I dat de twee jaar eerder opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij
(NHM) met ingang van 1 januari 1827 voor drie jaar
het monopolie op de verkoop van opium voor Java en Madoera kreeg.
Tussen 1825 en 1833 was de totale nettowinst van de NHM ongeveer zes
miljoen gulden, waarvan de helft werd verdiend met de opiumhandel.
De groeiende rijkdom en macht van de Chinese pachters waren voor de
Nederlandse overheid een groot probleem.

De overheid
beheerste de volledige drugsketen, van grondstof tot eindgebruiker
In 1894 begon Nederland daarom een proef, voorlopig uitsluitend op het
eiland Madoera, met de Dienst der Opiumregie. Met deze dienst
breidde de overheid
het staatsmonopolie op de handel in opium voor het eerst uit tot de
detailhandel. De overheid ging zelf leren ruwe
opium te zuiveren en te koken naar de smaak van de plaatselijke gebruikers.
Op het landgoed Struiswijk in de wijk Meester Cornelis bij
Batavia opende het gouvernement een fabriek waar het ruwe opium van
staatswege werd bereid tot rookopium.
Verpakt in degelijk gewaarmerkte tubes en kuipjes zou de staatsopium
gemakkelijk zijn te onderscheiden van smokkelopium. Ambtenaren
met een vast salaris gingen dit wettig opium nu in officiële opiumverkoopplaatsen
rechtstreeks aan de gebruikers verkopen. Vanaf de inkoop
in Turkije of India tot de verkoop aan de Madoerese schuiver beheerste
de overheid nu de gehele commerciële keten, en maakte ze zo de
grootst mogelijke winst.
Een opiumfabriek
voor de massa
De proef met
de Dienst der Opiumregie werd een financieel succes. In 1904 bouwde
de overheid in de Bataviase wijk Keramat (Weltevreden) een omvangrijke
gouvernementsopiumfabriek, compleet met spoorlijn naar de haven om de
wagons vol kisten met in bladeren verpakte ballen opium aan te voeren.
Jaarlijks importeerde de Nederlandsch-Indische overheid nu ruim honderd
ton ruwe opium die in de staatsfabriek werd verwerkt tot ruim zeventig
ton rookopium. Deze tjandoe bracht een van de grootste en best ingerichte
industrieën naar Batavia. De overheid verkocht het gedurende de
laatste halve eeuw in Nederlandsch-Indië (1890-1942) via een uitgebreid
fijnmazig web van officiële opiumverkoopkantoren.
Het wordt nog opvallender: met het geld financierde Nederland de koloniale
veroverings- en bezettingslegers. De Nederlandse Handel-Maatschappij
stond toe dat officieren van het leger opium smokkelden, waarna zij
een deel van de opbrengsten mochten houden. Veel inheemse huursoldaten
gaven hun soldij zelfs terug in ruil voor opium, hun geliefde arbeidersdrug.
Een verzwegen
geschiedenis
Maar dat moest
nog opgeschreven worden. In de roes van de wellust van het willen weten
verzette ik in de winter van 1984-1985 werk voor twee jaar. Ik wilde
onder meer bewijzen dat de overheid en de pers in Nederland en Nederlands-Indië
vóór 1942 openlijk en veelvuldig berichtten over de opiumhandel
van de overheid, maar dat dezelfde overheid en pers in de postkoloniale
tijd dit onderwerp spoorloos lieten verdwijnen. Het was bijna niet te
geloven, maar in de hele koloniale geschiedenis bleek een vergeten personage
een sleutelrol te hebben gespeeld.
Het raadsel werd steeds groter: waarom hielden na 1950 alle historici
dit onderwerp voor gezien? Verbaasd en gejaagd schreef ik, aangemoedigd
door mijn uitgever Stefan Landshoff, een boek van 425 paginas
tekst en 36 paginas illustraties,
Lees hier meer over het boek Wettig opium. Wettig opium.

Waarom hielden
na 1950 alle historici dit onderwerp voor gezien?
Deels draaide
mijn werklust ook op de immense verbazing over de ontwikkeling van de
verkoopmethoden. En ik ervoer een nieuwe brandstof voor mijn schrijfmotivatie,
door de kennis dat de overheid draaide op opiumwinsten: verontwaardiging!
Verontwaardiging over de nalatigheid van de beroepshistorici - met in
hun voetspoor het hele peloton van publicisten en schoolboekenmakers
- die al minstens sinds 1950 over deze feiten vrijwel niets meldden.
Wettig opium bestaat uit citaten uit openbare bronnen ter ondersteuning
van de stelling dat de hoogleraren hun taak verzaakten door de geschiedenis,
die voor het grijpen lag, niet op te pakken.
Een veelzeggend
zinnetje
Het boek baarde
enig opzien en in 1992 werd het aangewezen als beginpunt van hernieuwde
kennis van de nationale opiumhandel in Nederland.
Maar in 2002, toen werd herdacht dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie
400 jaar eerder werd opgericht, verzweeg het jubileumboek
Lees op Goodreads meer over dit jubileumboek. De kleurrijke wereld van
de VOC weer ouderwets deftig de hele VOC-opiumhandel.
Twee eeuwen staan samengevat in het zinnetje: De Compagnie exporteerde
uit Bengalen toen ook opium, het verdovende middel dat gretig gekocht
werd in de Indonesische archipel. Niets over de overheidsinkomsten,
tussen alle handelswaar komt opium in het register niet voor.
Ook in de eenentwintigste eeuw is bij nationale jubileumboeken over
koloniale ondernemingen veel verzwijgen de enige manier om de schijn
van een feeststemming op te houden.
Maar dat moest nog opgeschreven worden. In de roes van de wellust van
het willen weten verzette ik in de winter van 1984-1985 werk voor twee
jaar. Ik wilde onder meer bewijzen dat de overheid en de pers in Nederland
en Nederlands-Indië vóór 1942 openlijk en veelvuldig
berichtten over de opiumhandel van de overheid, maar dat dezelfde overheid
en pers in de postkoloniale tijd dit onderwerp spoorloos lieten verdwijnen.
Het was bijna niet te geloven, maar in de hele koloniale geschiedenis
bleek een vergeten personage een sleutelrol te hebben gespeeld.
Het raadsel werd steeds groter: waarom hielden na 1950 alle historici
dit onderwerp voor gezien? Verbaasd en gejaagd schreef ik, aangemoedigd
door mijn uitgever Stefan Landshoff, een boek van 425 paginas
tekst en 36 paginas illustraties,
Lees hier meer over het boek Wettig opium. Wettig opium.

Waarom hielden
na 1950 alle historici dit onderwerp voor gezien?
Deels draaide mijn werklust ook op de immense verbazing over de ontwikkeling
van de verkoopmethoden. En ik ervoer een nieuwe brandstof voor mijn
schrijfmotivatie, door de kennis dat de overheid draaide op opiumwinsten:
verontwaardiging!
Verontwaardiging over de nalatigheid van de beroepshistorici - met in
hun voetspoor het hele peloton van publicisten en schoolboekenmakers
- die al minstens sinds 1950 over deze feiten vrijwel niets meldden.
Wettig opium bestaat uit citaten uit openbare bronnen ter ondersteuning
van de stelling dat de hoogleraren hun taak verzaakten door de geschiedenis,
die voor het grijpen lag, niet op te pakken.
Een veelzeggend
zinnetje
Het boek baarde enig opzien en in 1992 werd het aangewezen als beginpunt
van hernieuwde kennis van de nationale opiumhandel in Nederland.
Maar in 2002, toen werd herdacht dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie
400 jaar eerder werd opgericht, verzweeg het jubileumboek
Lees op Goodreads meer over dit jubileumboek. De kleurrijke wereld van
de VOC weer ouderwets deftig de hele VOC-opiumhandel.
Twee eeuwen staan samengevat in het zinnetje: De Compagnie exporteerde
uit Bengalen toen ook opium, het verdovende middel dat gretig gekocht
werd in de Indonesische archipel. Niets over de overheidsinkomsten,
tussen alle handelswaar komt opium in het register niet voor.
Ook in de eenentwintigste eeuw is bij nationale jubileumboeken over
koloniale ondernemingen veel verzwijgen de enige manier om de schijn
van een feeststemming op te houden.
Schrijver: Ewald VANVUGT